Wie bepaalt wat er gebeurt in het landelijk gebied?
Het Programma Landelijk Gebied Duurzame Greenport (LGDG) is de opvolger van de oude Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport (ISG). Onder de oude Wet ruimtelijke ordening konden gemeenteraden samen een structuurvisie vaststellen. Met de komst van de Omgevingswet is dat instrument vervallen. De bestaande structuurvisies zijn daarbij omgezet in zogenoemde onverplichte programma’s van de colleges. Dat betekent dat de inhoud van de ISG voorlopig nog geldt, totdat de colleges besluiten deze in te trekken.
De vijf Greenportgemeenten hebben ervoor gekozen om een nieuw gezamenlijk programma vast te stellen. Een programma is echter geen visie, maar een uitvoeringsinstrument. Dat verschil is essentieel.
De gemeenteraad bepaalt in de omgevingsvisie wat de koers en de ambities zijn voor de fysieke leefomgeving. Het college bepaalt in een programma hoe die ambities worden uitgevoerd. Zo is de rolverdeling bedoeld in de Omgevingswet: de raad gaat over het wat, het college over het hoe.
Waar zit het probleem?
Het schuurt bij het LGDG omdat het op verschillende punten niet alleen beschrijft hoe het college wil uitvoeren, maar ook al vastlegt wat er moet gebeuren. Daarmee begeeft het college zich op het terrein van de raad.
Voorbeelden:
- Woningbouw
Het programma stelt dat er “geen ruimte is voor tijdelijke woonvormen zoals tiny houses in het buitengebied”. Dat is een beleidskeuze over wat wel of niet past in de leefomgeving. Zo’n keuze hoort thuis in de omgevingsvisie van de raad, niet in een uitvoeringsprogramma van het college. - Paardenweitjes en moestuinen
Het programma kwalificeert paardenweitjes als “ongewenst en landschapsontsierend” en laat nauwelijks ruimte voor kleinschalige functies zoals moestuinen. Ook dat is normstelling over wat we passend vinden in het buitengebied. Die afweging is aan de raad. - De rol van de agrariër
Het programma omschrijft agrariërs vooral als “uitvoerders” in de transitie van het landelijk gebied. Dat is een beleidsmatige keuze: zien we boeren als uitvoerders of als volwaardige partners. Ook dat is een wat-vraag en dus een zaak voor de raad.
Waarom is dit belangrijk?
Als het college zichzelf in het programma bindt aan dit soort beleidskeuzes, kan dat botsen met de omgevingsvisie of met toekomstige omgevingsplannen die de raad vaststelt. Het risico bestaat dat de raad iets mogelijk maakt in beleid of plan, maar dat het college het niet wil uitvoeren omdat het eigen programma dat belemmert.
Een voorbeeld maakt dit duidelijk. Stel dat de omgevingsvisie ruimte biedt voor tijdelijke woonvormen in het buitengebied. Een initiatiefnemer vraagt een vergunning aan. Het LGDG sluit zulke initiatieven uit. Het college zou de aanvraag dus moeten afwijzen, omdat het zichzelf heeft gebonden aan dat programma. Tegelijk moet het college de aanvraag wel aan de raad voorleggen voor advies. De vraag rijst dan: wat betekent dat advies nog, als het college al vastzit aan zijn eigen beleidskader?
De kern
Het programma moet niet bepalen wat er gebeurt in het landelijk gebied. Dat is en blijft de taak van de gemeenteraad via de omgevingsvisie. Het programma moet uitsluitend uitleggen hoe het college die visie uitvoert.
Zonder die duidelijke scheiding tussen wat en hoe verliest de raad zeggenschap over wezenlijke keuzes voor de toekomst van ons landelijk gebied. En juist daar ligt de democratische kern van goed lokaal bestuur: de raad bepaalt de koers, het college voert uit. Alleen als die balans helder blijft, blijft ook het vertrouwen van inwoners in hun bestuur overeind.